............... Ik ben een dier, een vos nog wel. Ik heb rood haar. Ik ruik heel fijn en zie zeer ver. Mijn huis is een hol in het bos, bij een eik. Ik ken dat bos op mijn duim want ik reis er vaak in rond. Het is een feit dat geen dier het bos zo goed kent. Ik loop ook zeer rap. Ik lach heel veel. Ik neem nu en dan een dier bij de neus, zo voor de grap. Ik pak ook nu en dan een kip. Die eet ik dan op. Ik weet dat dit niet mag. Weet je wie dit zei? Dat was rein, de vos. Ken je nu rein? De haas loopt zijn huis uit op zoek naar ma haas. De vos gaat het huis in. Hij neemt gauw de vis, de saus en de taart. Dan rent hij ermee naar zijn hol.